24530 |
welig groeiend |
een scheur gekregen (omschr.):
WLD
ne scheur gekregen (Q001p Zonhoven)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32969 |
welig, gelp |
fel:
fel (Q001p Zonhoven),
goed:
gut (Q001p Zonhoven),
gulzig:
gulzig (Q001p Zonhoven),
haar:
("t koren staat -, gelijk - op dn hond")
hǭǝr (Q001p Zonhoven)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
21528 |
welkom |
welkom:
heə es ər altèət weilkom (Q001p Zonhoven)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
weŋkbruoͅjə (Q001p Zonhoven),
wänkbrojə (Q001p Zonhoven)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
wè.nse (Q001p Zonhoven)
|
wensen
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
franse ploeg:
fra.nsǝ [ploeg] (Q001p Zonhoven),
frá̄.nsǝ [ploeg] (Q001p Zonhoven),
wendelploeg:
węnjǝl[ploeg] (Q001p Zonhoven)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (Q001p Zonhoven),
weͅrək (Q001p Zonhoven)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25569 |
werkbank |
schaafbank:
sxǭf˱bá.ŋk (Q001p Zonhoven)
|
In het algemeen de houten bank waaraan de timmerman het hout bewerkt. Dit type werkbank is doorgaans aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant voorzien van een houten bankschroef. Zie ook afb. 113. [N 53, 208a; monogr.]
II-12
|
28401 |
werkbij |
[bij]:
[bij] (Q001p Zonhoven),
werk[bij]:
worǝk[bij] (Q001p Zonhoven),
wø̜.rǝq[bij] (Q001p Zonhoven)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18280 |
werkdaagse hoed |
werkdaagse hoed:
menə werkdāxsən (Q001p Zonhoven)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|