20355 |
zwager |
schoonbroer:
schoebrūūër (Q001p Zonhoven),
schŏĕngbrūūr (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
B.v. hiës nóch te - vur ópnou zwòòër wé.rrek te doe.ën.
zwao.k (Q001p Zonhoven)
|
zwak
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
zwao.k (Q001p Zonhoven),
Niet sterk.
zwāək (Q001p Zonhoven)
|
Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap).
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalverstaart:
zwa.lǝvǝ(r)stárt (Q001p Zonhoven)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
18078 |
zware verkoudheid |
lelijke klets:
løləkə klɛts (Q001p Zonhoven)
|
Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts ? (Deze ziekte, die nu vrijwel overal griep wordt genoemd, heette vroeger ook wel influenza) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
33481 |
zwarte bes |
moerberen:
moerbere (Q001p Zonhoven),
mōē.ërbee.ër (Q001p Zonhoven),
muərbeər (Q001p Zonhoven),
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
mūrbērə (Q001p Zonhoven)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
meluw:
mīələf (Q001p Zonhoven)
|
bladluis
III-4-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krēͅ (Q001p Zonhoven),
krèə (Q001p Zonhoven),
geen fon.doc.
kraai (Q001p Zonhoven)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
houtmeesje:
ook: keesket; parus ater
hōͅtmyskə (Q001p Zonhoven),
keesket:
parus ater
keͅ.əskɛ̄t (Q001p Zonhoven)
|
zwarte mees
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschaal:
naxsxǭǝl (Q001p Zonhoven),
nachtschade:
naxsxǭi̯ (Q001p Zonhoven),
petunietje:
peteu.nekes (Q001p Zonhoven)
|
plantengeslacht uit de familie van de nachtschaden, met trechtervormige bloemen || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5, III-4-3
|