e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

Gevonden: 5466
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bros, breekbaar sprok: sprok (Zonhoven) hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)] III-4-4
brouwen brouwen: brawǝ (Zonhoven), brǫwǝ (Zonhoven) Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.] II-2
brouwer brouwer: brajwǝr (Zonhoven), brǫwǝr (Zonhoven), brǭwǝr (Zonhoven) De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.] II-2
brouwerij brouwerij: brawǝręj (Zonhoven), brouwerij (Zonhoven) De plaats of het bedrijf waar men bier brouwt. In dit lemma zijn niet opgenomen de woorden die verwijzen naar een specifiek bedrijfsgebouw binnen de brouwerij. Zie daarvoor de lemmata ''mouterij, brouwhuis'', etc. Volgens de zegslieden uit Q 78 en Q 196 werd de term "panhuis" vroeger gebruikt, maar werd hij inmiddels vervangen door "brouwerij". Ook de invuller uit Q 188 vermeldt dat hij de term "panhuis" slechts uit oude archieven kent. [L 22, 27b; L 1u, 26;monogr.] II-2
brug brug: brøg (Zonhoven), brəg (Zonhoven), spuk: spək (Zonhoven), J. Mol. spek (p. 217 en 589) brug, Rijnl. Specke, Spicke, Spick IV Wehrdam eines Flusses, Anlandung, Werder (= riviereiland) als Kuhweide benutzt, Speiche II Damm im Bach.  spök (Zonhoven) brug [RND], [ZND 01 (1922)] || een houten brug [ZND 22 (1936)] || spuk, 2. primitief bruggetje over een sloot, gemaakt van ruwe stammen en met plaggen of zoden bedekt. III-3-1
bruid bruid: broeëd (Zonhoven), bróó.ët (Zonhoven), 1a-m; 22, 29a;  bròwət (Zonhoven), bròət (Zonhoven) bruid [ZND 01 (1922)] || de bruid [broeëd] [N 96D (1989)] III-2-2
bruidegom jong: 1a-m; 22, 29a;  jóng (Zonhoven) bruidegom [ZND 01 (1922)] III-2-2
bruidje in de processie bruidje: brāt’ns (Zonhoven), bruidje (Zonhoven), bröitən (Zonhoven), maagdje: mieͅcht[n} (Zonhoven) Een in het wit gekleed meisje in de processiestoet [bruidje, maagdje, ingelche]. [N 96C (1989)] || Een maagdeken (klein meisje, dat in een processie gaat). [ZND 01u (1924)] || Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)] || Maagdeken (in de processie). [ZND 01 (1922)] III-3-3
bruidsjapon bruidskleed: broeëdsklied (Zonhoven) de bruidsjapon, het bruidskleed [N 96D (1989)] III-2-2
bruidsjonker bruidsjong: bróó.ëtsjòng (Zonhoven) bruidsjonker, getuige bij bruiloft III-2-2