24983 |
bros, breekbaar |
sprok:
sprok (Q001p Zonhoven)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25657 |
brouwen |
brouwen:
brawǝ (Q001p Zonhoven),
brǫwǝ (Q001p Zonhoven)
|
Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.]
II-2
|
25658 |
brouwer |
brouwer:
brajwǝr (Q001p Zonhoven),
brǫwǝr (Q001p Zonhoven),
brǭwǝr (Q001p Zonhoven)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
25659 |
brouwerij |
brouwerij:
brawǝręj (Q001p Zonhoven),
brouwerij (Q001p Zonhoven)
|
De plaats of het bedrijf waar men bier brouwt. In dit lemma zijn niet opgenomen de woorden die verwijzen naar een specifiek bedrijfsgebouw binnen de brouwerij. Zie daarvoor de lemmata ''mouterij, brouwhuis'', etc. Volgens de zegslieden uit Q 78 en Q 196 werd de term "panhuis" vroeger gebruikt, maar werd hij inmiddels vervangen door "brouwerij". Ook de invuller uit Q 188 vermeldt dat hij de term "panhuis" slechts uit oude archieven kent. [L 22, 27b; L 1u, 26;monogr.]
II-2
|
21169 |
brug |
brug:
brøg (Q001p Zonhoven),
brəg (Q001p Zonhoven),
spuk:
spək (Q001p Zonhoven),
J. Mol. spek (p. 217 en 589) brug, Rijnl. Specke, Spicke, Spick IV Wehrdam eines Flusses, Anlandung, Werder (= riviereiland) als Kuhweide benutzt, Speiche II Damm im Bach.
spök (Q001p Zonhoven)
|
brug [RND], [ZND 01 (1922)] || een houten brug [ZND 22 (1936)] || spuk, 2. primitief bruggetje over een sloot, gemaakt van ruwe stammen en met plaggen of zoden bedekt.
III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
broeëd (Q001p Zonhoven),
bróó.ët (Q001p Zonhoven),
1a-m; 22, 29a;
bròwət (Q001p Zonhoven),
bròət (Q001p Zonhoven)
|
bruid [ZND 01 (1922)] || de bruid [broeëd] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
jong:
1a-m; 22, 29a;
jóng (Q001p Zonhoven)
|
bruidegom [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
brāt’ns (Q001p Zonhoven),
bruidje (Q001p Zonhoven),
bröitən (Q001p Zonhoven),
maagdje:
mieͅcht[n} (Q001p Zonhoven)
|
Een in het wit gekleed meisje in de processiestoet [bruidje, maagdje, ingelche]. [N 96C (1989)] || Een maagdeken (klein meisje, dat in een processie gaat). [ZND 01u (1924)] || Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)] || Maagdeken (in de processie). [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
20389 |
bruidsjapon |
bruidskleed:
broeëdsklied (Q001p Zonhoven)
|
de bruidsjapon, het bruidskleed [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20370 |
bruidsjonker |
bruidsjong:
bróó.ëtsjòng (Q001p Zonhoven)
|
bruidsjonker, getuige bij bruiloft
III-2-2
|