19514 |
melkkannetje |
melkkannetje:
meͅləkkɛntšə (Q179a Zussen)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17868 |
met de linkerhand |
met de linkse hand:
met də līnksə hānt (Q179a Zussen)
|
met de linkerhand [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
met vūr spjelə is gəvārlek (Q179a Zussen)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
29996 |
metselzand |
zand:
zānt (Q179a Zussen)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
18218 |
ophanger |
lintje:
lēntxə (Q179a Zussen)
|
Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
30885 |
pekdraad |
pekdraad:
pi-jǝkdrǭt (Q179a Zussen)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikken:
de pikken (Q179a Zussen)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
leenpeter:
leenpjəter (Q179a Zussen)
|
peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
20412 |
plaatsvervangende peettante |
leenpaat:
leenpaot (Q179a Zussen)
|
meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
29010 |
plooi |
plooi:
ploj (Q179a Zussen)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|