e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mestvaalt mesthoop: meͅstoͅup (Zutendaal) [Goossens 1b (1960)] I-7
mestvarken mastvarken: ma.stfɛ̄.rǝkǝ (Zutendaal) Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.] I-12
met de kar rijden, iets vervoeren varen: vērǝ (Zutendaal) Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.] I-13
met de linkerhand met de linkse hand: met de linkse hand (Zutendaal) met de linkerhand [ZND 37 (1941)] III-1-2
met de volle hand -zaaien met de volle hand: męt ǝ vǫl ha.nt (Zutendaal) Vroeger zaaide men uitsluitend met de hand. Het koren werd met de volle hand gezaaid: de zaaier neemt een ''handvol'' (lemma 2.13) graan en werpt het met een ''zwaai'' (lemma 2.14) een beetje omhoog, zodat hij het voor zich uiteen ziet vallen. [JG 1a; monogr.] I-4
met de voorpoten harkend over de grond krabben dabben: dabǝ (Zutendaal) Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74] I-9
met de zweep slaan of geluid geven klatsen: klatsǝ (Zutendaal) Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.] I-10
met grote stappen lopen grote schreden zetten: grutte sjrèë zètte (Zutendaal) Grote stappen maken (greien, schrijden, treden, stappen). [N 109 (2001)] III-1-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bezǝ (Zutendaal) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en koets rijden, paardrijden rijden: rɛi̯ǝ (Zutendaal) Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.] I-10