21118 |
bundel groenten |
busseltje:
besselke (Q005p Zutendaal)
|
samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
beͅrgəmeͅjstər (Q005p Zutendaal)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
32828 |
burries van de landrol |
burriën:
bɛrǝgǝ (Q005p Zutendaal)
|
De beide bomen aan het raam van de ijzeren rol, waartussen het paard wordt ingespannen. [JG 1a; N 11A, 185d; monogr.]
I-2
|
21303 |
buskruit |
poeder:
pōijer (Q005p Zutendaal)
|
buskruit [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
scharbussel:
šā.rbęsǝl (Q005p Zutendaal),
scharsel:
šɛ̄.rsǝl (Q005p Zutendaal)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
aarbussel:
ǭrbɛsǝl (Q005p Zutendaal)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bęsǝl (Q005p Zutendaal)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
buurman:
by(3)̄rman (Q005p Zutendaal),
hət eͅs van mīnə nunk, van mijn mydər, van by(3)̄rman (Q005p Zutendaal),
gebuur:
gebuur (Q005p Zutendaal)
|
buurman [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
geburen:
en : e helt naar i
en de gebure (Q005p Zutendaal)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
uchteren:
eegtere (Q005p Zutendaal)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|