e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

Gevonden: 1986
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
duif (alg.) duif: dòuf (Zutendaal), en du(uu)f (Zutendaal) duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1a (1955)] III-3-2
duivenhok duivenkot: dūvekot (Zutendaal), dȳvǝkǫt (Zutendaal), dòuvəkòt (Zutendaal), dǫu̯vǝkǫt (Zutendaal), duivenslag: duvǝslāx (Zutendaal) Duivenhok. [Goossens 1a (1955)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6, III-3-2
duivenslag kijker: kī.kər (Zutendaal), kīkǝr (Zutendaal), slag: slō.ch (Zutendaal), slǭ.x (Zutendaal), spijker: spikǝr (Zutendaal  [(valdeurtje)]  ), val: val (Zutendaal) Duivenslag. [Goossens 1a (1955)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.] I-6, III-3-2
duivin, vrouwelijke duif zij: zij (Zutendaal, ... ), zij-tje: zejke (Zutendaal) duif, wijfje [Goossens 2a (1963)], [ZND 39 (1942)] III-4-1
duizelig dol: dil (Zutendaal), duizelig: diezelig wère (Zutendaal), diezelig zien (Zutendaal), duzelig (Zutendaal) Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] III-1-2
durfal kloeke, een -: tes ənə klōkə (Zutendaal) hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)] III-1-4
durven dorren: hè hèt dat nee derre duun (Zutendaal) Hij heeft dat niet durven doen [ZND 46 (1946)] III-1-4
duur duur: deer (Zutendaal), dēr (Zutendaal) duur (hoge kostprijs) [ZND 24 (1937)] III-3-1
duwen duwen: dèùüwə (Zutendaal) duwen [RND] III-1-2
dwarsbalkjes, egscheien balken: bɛ.lǝk (Zutendaal) De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.] I-2