22021 |
duif (alg.) |
duif:
dòuf (Q005p Zutendaal),
en du(uu)f (Q005p Zutendaal)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1a (1955)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duivenkot:
dūvekot (Q005p Zutendaal),
dȳvǝkǫt (Q005p Zutendaal),
dòuvəkòt (Q005p Zutendaal),
dǫu̯vǝkǫt (Q005p Zutendaal),
duivenslag:
duvǝslāx (Q005p Zutendaal)
|
Duivenhok. [Goossens 1a (1955)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
kijker:
kī.kər (Q005p Zutendaal),
kīkǝr (Q005p Zutendaal),
slag:
slō.ch (Q005p Zutendaal),
slǭ.x (Q005p Zutendaal),
spijker:
spikǝr (Q005p Zutendaal
[(valdeurtje)]
),
val:
val (Q005p Zutendaal)
|
Duivenslag. [Goossens 1a (1955)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zij (Q005p Zutendaal, ...
Q005p Zutendaal),
zij-tje:
zejke (Q005p Zutendaal)
|
duif, wijfje [Goossens 2a (1963)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dil (Q005p Zutendaal),
duizelig:
diezelig wère (Q005p Zutendaal),
diezelig zien (Q005p Zutendaal),
duzelig (Q005p Zutendaal)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19311 |
durfal |
kloeke, een -:
tes ənə klōkə (Q005p Zutendaal)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
19310 |
durven |
dorren:
hè hèt dat nee derre duun (Q005p Zutendaal)
|
Hij heeft dat niet durven doen [ZND 46 (1946)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
deer (Q005p Zutendaal),
dēr (Q005p Zutendaal)
|
duur (hoge kostprijs) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
dèùüwə (Q005p Zutendaal)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
balken:
bɛ.lǝk (Q005p Zutendaal)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|