30566 |
blusser |
barst:
bɛst (K353p Tessenderlo),
blaasje:
blǫǝskǝ (L321p Neeritter),
heilige dag:
hɛlgǝndax (L211p Leunen),
kalkoog:
kalǝk˱ǫwx (L330p Herten),
kalkpit:
kalǝkpet (Q039p Hoensbroek),
kalksteen:
kalǝkštē (Q121p Kerkrade
[(meervoud: kalǝkštęŋ)]
),
kalǝkštē̜ (Q197p Noorbeek, ...
Q197a Terlinden),
kalksteentje:
kalǝkstęŋkǝ (L364p Meeuwen),
kalǝkštentjǝ (Q202p Eys),
kraaiepoot:
krɛjǝpuǝt (L292p Heythuysen),
mannetje:
mɛnšǝ (Q121p Kerkrade
[(meervoud: mɛnšǝrǝ)]
),
ongeblust steentje:
ongǝblø̜st stēnkǝ (Q003p Genk),
opspringer:
ǫpspreŋǝr (L382p Montfort),
pit:
pet (Q113p Heerlen),
pok:
pøk (L270p Tegelen),
pǫk (Q100p Houthem, ...
L316a Lozen,
Q095p Maastricht,
Q101p Valkenburg),
pokje:
pø̜kskǝ (Q099q Rothem),
schilfertje:
šelǝvǝrkǝ (Q098p Schimmert),
schulpje:
sxø̜lǝpkǝ (P176p Sint-Truiden),
springbrikje:
spreŋbrekskǝ (Q095a Oud-Caberg)
|
Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.]
II-9
|