e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q175p plaats=Riemst

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trekhaak helphaak: hø̜.lǝphōk (Riemst), stelthaak: stɛ.lthōk (Riemst), trekhaak: trękhōk (Riemst) Haak in de berries waaraan de strengen bevestigd worden wanneer deze strengen geen gebogen ijzer hebben. [N 17, 25a; JG 1b] I-13
trekhaken, -ogen stroppen: strøpǝ (Riemst) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
trekharmonica monica: monika (Riemst), trekzak: trekzak (Riemst) Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)] III-3-2
tros vruchten koppel: koepel (Riemst) tros [ZND 32 (1939)] I-7
tuieren paggen: pagǝ (Riemst), palen: pōlǝ (Riemst) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierpaal paal: pōl (Riemst) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuinkervel kelver: keͅlvər (Riemst) [Goossens 1b (1960)] I-7
ui, ajuin un: øn (Riemst) ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)] I-7
uier mam: mam (Riemst), uier: øi̯.ǝr (Riemst), øu̯.ǝr (Riemst), øu̯ǝr (Riemst) [JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-11, I-12, I-9
uiteenploegen op de reen aan werpen: ǫp ˲dǝ rē.n ǭn wɛ. rǝpǝ (Riemst) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1