18573 |
uitgaanskleren |
`s zondagse kleren:
sondesse kléijer (Q175p Riemst),
goede kleren:
goei kléijer (Q175p Riemst)
|
Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tkuǫ.mǝ (Q175p Riemst)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
tellen:
Of ze roepen ook: jèùts mig.
ver zalle jèùts telle (Q175p Riemst)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
21588 |
uitnodigen voor een begrafenis |
doodsbrief schrijven:
doodsbrief sjreeve (Q175p Riemst),
roepen:
roepen (Q175p Riemst)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝ (Q175p Riemst)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
overhouden:
yø̜.vǝrhā.tǝ (Q175p Riemst)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
34061 |
vaars |
rind:
rē.nt (Q175p Riemst),
vaars:
vi̯as (Q175p Riemst)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
lijf:
lē.f (Q175p Riemst)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
foêtele (Q175p Riemst)
|
vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
foetelaar:
foetelêr (Q175p Riemst)
|
iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak] [N 112 (2006)]
III-3-2
|