33050 |
afleggen |
afleggen:
āflęgǝ (L318b Tungelroy),
afrapen:
āfrāpǝ (L318b Tungelroy),
schobben maken:
šǫbǝ mākǝ (L318b Tungelroy)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflegge (L318b Tungelroy),
aaflékke (L318b Tungelroy),
ook handeling bij het korenmaaien
aaflègke (L318b Tungelroy),
op schoof leggen:
(= opbare).
op sjouf legge (L318b Tungelroy)
|
afleggen van een lijk || een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
28615 |
aflegger |
afraper:
ā.frā.pǝr (L318b Tungelroy)
|
Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b]
I-4
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afloeren:
aafloore (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftraeje (L318b Tungelroy),
aaftrééje (L318b Tungelroy)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23734 |
afraffelen |
aframmelen:
aaframmele (L318b Tungelroy)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33744 |
afrasteringshout |
vreehout:
vrējhǫu̯t (L318b Tungelroy)
|
In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.]
I-8
|
19872 |
afrikaantje |
afrikaantje:
Afrikaantjes (L318b Tungelroy),
afrikaantjes (L318b Tungelroy),
-
afrikaantje (L318b Tungelroy),
stinkbloem:
-
stinkbloome (L318b Tungelroy),
stinkertje:
stînkerke (L318b Tungelroy),
-
stinkerke (L318b Tungelroy),
stinkerkes (L318b Tungelroy)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)], [DC 60a (1985)], [N 73 (1975)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25363 |
afschampen |
misgeschoten:
mesgǝšōtǝ (L318b Tungelroy)
|
Door afketsen van de kogel of door verkeerd schieten van de slachter kan het gebeuren dat de kogel niet helemaal in de kop doordringt. Zo kan de kogel terugketsen als het varken te dik is. En als de patroonhuls, de kardoes, te nat is of de patroon te slap, kan het schot ook mislukken. [N 28, 8; monogr.]
II-1
|