20698 |
appelmoes |
appelenprots:
apələprotš (L423p Stokkem),
compte:
(= meer beschaafd).
kompoͅt (L423p Stokkem),
prots:
prôtsj (L423p Stokkem)
|
appelmoes || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
appelentaart:
apələtārt (L423p Stokkem)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
taartje:
tēərtšə (L423p Stokkem),
toeslagje:
(zie vorige blz. /voetnoten). (bij vr. 96).
tō.wslɛi̯xskə (L423p Stokkem)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30265 |
architraaf |
chambranle:
šǝbraŋ (L423p Stokkem
[(deurlijst)]
)
|
Zie kaart. Omlijsting van een raam- of deurkozijn, doorgaans in de vorm van een geprofileerde lat. In de eenvoudigste vorm bestaat de architraaf uit een koplat die op het kozijn wordt gespijkerd. Meestal wordt er echter een platstuk aan toegevoegd dat met de koplat een geheel kan uitmaken of ook wel afzonderlijk met een sponning in de koplat wordt gewerkt. Wanneer de architraaf breder is dan het kozijnhout, worden in de muur architraafklossen gemetseld waartegen de architraaf kan worden vastgezet. [N 55, 20; N 55, 145; monogr.]
II-9
|
24937 |
arduin, hardsteen |
blauwe steen:
blauwe stein (L423p Stokkem)
|
hardsteen [ZND m]
III-4-4
|
25272 |
are, maat van 100 m2 |
roede:
rooj (L423p Stokkem)
|
roede (oppervlaktemaat, 100 m2)
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
oogsten:
ǫu̯stǝ (L423p Stokkem),
ǫu̯xstǝ (L423p Stokkem),
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L423p Stokkem)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L423p Stokkem),
haak:
ǭ.k (L423p Stokkem),
pin:
pen (L423p Stokkem)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
23355 |
armenbanken |
vrijbanken:
vrij benk (L423p Stokkem)
|
De banken achter in de kerk, die niet werden verpacht [gemeine banken, vrije banken, ermebanke, vrije plaatsen?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25055 |
armvol |
armvol:
ervel (L423p Stokkem),
ɛrvǝl (L423p Stokkem)
|
De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.] || ervel, armvol
I-4, III-4-4
|