e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L330p plaats=Herten

Overzicht

Gevonden: 3377
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beginvoor, -voren aanwerk: ānwɛrǝk (Herten) Naar gelang de ploegwijze en de soort van ploeg kan men de eerste voor of voren ofwel in het midden ofwel aan de zijkant(en) van de akker ploegen. In dit lemma zijn de termen verzameld die als benaming voor de beginvoren (of -voor) in het algemeen werden opgegeven of als zodanig konden worden uitgelegd. Dit laatste is het geval met het woordtype aanscheut, voorzover dat werd gegeven n.a.v. de vraag naar "rug, verhoogd middendeel" (JG 1a + 1b). Blijkens opgaven van dat type uit de beide andere bronnen beperkt deze term zich niet tot de beginvoren in het midden. Hij komt inhoudelijk overeen met aanslag, aanwerk, aantrek e.d. waarmee niet zozeer de eerste voor of voren als zodanig, als wel het ploegen daarvan, het aanvangswerk bedoeld wordt. Omgekeerd is het type rug, dat n.a.v. de vraag naar "de eerste voor die de boer ploegt" (N 11, 60), niet hier maar in het volgende lemma opgenomen. Het bij enkele plaatsen vermelde aantal voren heeft betrekking op de aanscheut die in het midden van de akker gemaakt is. Voor voor zie men het lemma ploegvoor. [JG 1a + 1b] I-1
behang afdoen afsteken: āfštē̜kǝ (Herten), afstomen: āfštǫwmǝ (Herten), afweken: āfwęjkǝ (Herten) Oud behang verwijderen. [N 67, 93a; N 67, 93b; N 67, 93c] II-9
behangborstel behangborstel: bǝhaŋbø̜rstǝl (Herten) De borstel waarmee men het opgeplakte behang plat en effen strijkt. In Q 197 en Q 197a werd voor dit werk een oude doek gebruikt. [N 67, 94c] II-9
behangen behangen: bǝhaŋǝ (Herten) Zie kaart. De techniek van het opplakken van behangselpapier met alle bijkomende werkzaamheden zoals het aanbrengen van behangjute. [N 67, 92a; monogr.] II-9
behanger behanger: bǝhaŋǝr (Herten) Vakman die alle werkzaamheden verricht die voor het behangen van muren noodzakelijk zijn. Vroeger vervaardigde hij ook gordijnen. Zie ook het lemma 'Behangen'. [N 67, 98c; monogr.] II-9
behangjute behangjute: bǝhaŋjytǝ (Herten), jute: jytǝ (Herten) Weefsel, vervaardigd van grove vlas-, hennep- of jutevezels, dat men voor een slechte wand tegen een latwerk spant. [N 67, 96b] II-9
behangjute spannen aantrekken: āntrękǝ (Herten), doek spannen: dōk španǝ (Herten) De stof spannen tegen een latwerk. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Behangjute'. [N 67, 96c] II-9
behanglinnen behanglijnen: bǝhaŋlīnǝ (Herten), pleklijnen: plɛklīnǝ (Herten) Stof waarmee men vóór het eigenlijke behangen scheuren in de wand dichtplakt. In Q 203 werden scheuren in de muur dichtgemaakt met 'mastiek', in P 219 en Q 71 met 'plamuur', in L 414 met 'plamuursel', in L 163, L 426 en Q 111 met 'gips' en in Q 197 en Q 197a met 'kalkspijs' ('kalǝkspīs'). [N 67, 96a] II-9
behangplaksel pleksel: plɛksǝl (Herten) Het plaksel waarmee het behangselpapier op de muren wordt geplakt. Behangplaksel werd vroeger samengesteld uit roggemeel en kokend water. Tegenwoordig wordt gebruik gemaakt van fabrieksmatig bereide plakmiddelen die meestal alleen met koud water hoeven te worden aangemaakt. In een aantal plaatsen (L 265, L 267, Q 113, Q 117a) werd aan het plakmeel (oud) bier toegevoegd. Volgens de invullers uit Q 113 en Q 117a verhoogde men op deze wijze de kleefkracht. In K 353 gebruikte men daartoe 'dextrine' ('dekstren'). In L 267 mengde men bier door het plaksel om het kleefvrij opdrogen ervan te bevorderen. In L 328 werd aan behangplaksel met water aangemaakte en vervolgens gekookte soda toegevoegd. Dit diende om het aanwezige ongedierte onder het behang te verdelgen. In Q 111 deed men peper in het plaksel tegen de 'schietwormen' ('šētw?rǝm'), de zgn. zilvervisjes. De invuller uit Q 113 voegde bij het verwerken van zeer zwaar behang Venetiaanse terpentijn aan het plaksel toe voor betere bevestiging. [N 67, 95a; N 67, 95b] II-9
behangschaar behangscheer: bǝhaŋšī(ǝ)r (Herten) De vrij grote schaar waarmee de rollen behang op de goede lengte gebracht worden. De schaar wordt ook gebruikt om geplakte banen behang bij de plint en het plafond op maat te knippen. [N 67, 94d] II-9