e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q036p plaats=Nuth

Overzicht

Gevonden: 813
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gierkar beerkar: [beer]kar (Nuth) De gierkar wordt gebruikt om gier naar het land te brengen. Op de kar bevindt zich een ton of bak met gier. Onder gierkar wordt ook wel verstaan het geheel van kar en ton. Kar en ton werden als één geheel gezien. Dit kan heel wel gelden voor meer plaatsen dan in dit lemma op grond van het materiaal aangegeven kon worden. Ook het omgekeerde doet zich voor, nl. dat benamingen die op ton of vat wijzen op de combinatie van kar en ton van toepassing zijn. Daarvoor zie men het volgende lemma. [N 17, 8 + 9a; N M, 9b; N 11A, 56a, + 57; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gierton zeikvat: [zeik]˲vāt (Nuth) De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gist heffe: høfǝ (Nuth), hø̄vǝ (Nuth), hever: hyvǝr (Nuth) Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] II-1
gladde ijzerdraad draad: drǭt (Nuth) Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.] I-8
gleiswerk aardegoed: ērdǝgōt (Nuth) Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.] II-8
graan, koren koren: kōrǝ (Nuth) Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2] I-4
graanhok, stuik, mandel hoop: hōp (Nuth) Algemene term voor een groepje tegen elkaar staande gebonden schoven in het veld, of, indien gespecificeerd opgegeven, hier het roggehok; haver- en boekweithok zijn aparte lemma''s geworden. Het aantal schoven dat in een hok zit, verschilt per gewas en ook van streek tot streek in Limburg. Goossens 1963, 126-158 geeft een uitvoerige, ook volkskundige, beschrijving van de verschillende soorten hokken en van de verspreiding daarvan over de provincie Belgisch Limburg. De invloed van de bouwwijze van het hok op de naamgeving ervan is er overigens niet evident. De variant mantel kan wel beschouwd worden als een volksetymologie bij mandel. Zie afbeelding 7. [N 15, 30a, 30c, 30d en 31; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 32; A 10, 16; A 23, 16; L 38, 34a; L 48, 34.1; Lu 1, 16.1; Lu 2, 34.1; Gwn 7, 6; monogr.] I-4
graankorrel koren: kǭr (Nuth  [(mv kø̜̄r)]  ) Vruchtkorrel van een graangewas. Het fonetisme van het type koren in de betekenis "korrel" verschilt van dat van hetzelfde type koren met de betekenis "graan" in de lemma ''graan, koren'' (1.2.1) en met de betekenis "rogge" in het lemma ''rogge'' (1.2.4). In de laatste twee gevallen zijn er meer aanpassingen in de richting van het Nederlands dan in het onderhavige lemma. Om deze reden, en vanwege het voorkomen van vele dubbelvarianten in één plaats, zijn alle opgaven in dit lemma fonetisch volledig gedocumenteerd, waarbij dezelfde hoofdordening van de varianten is aangehouden als in de twee boven genoemde lemma''s. Ook de opgegeven meervouden zijn hier genoteerd. De varianten van het type korentje zijn eerst naar de verkleinwoorduitgang geordend en daarna naar het vocalisme van het grondwoord koren; de umlautsvormen (en de eventuele ontrondingen daarvan) staan steeds na de klankkleur van het grondwoord.' [N M, 23a, 23b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 28, 33; S 19; monogr.] I-4
graanschop, schepschop roffelschup: rǫfǝlšøp (Nuth) Als het graan gedorst en gewand is moet men het op een droge plaats bewaren, totdat het werd gemalen. De gewone bergplaats is de graanzolder (zie het lemma ''graanzolder'' in aflevering I.6), waar het graan ofwel op een hoop ligt, ofwel in zakken staat opgeslagen. Wanneer de graanhoop een tijdje gelegen heeft, moet deze worden gekeerd of omgezet opdat het graan niet verduft. Dit doet men met de graanschop, het voorwerp van dit lemma. Het gaat in dit lemma om het gereedschap dat dient om te scheppen: de schepschop, in tegenstelling tot de steek- of spitschop waarmee men de grond (of iets anders, zoals ingekuild voer, of slootkanten of turf) opensteekt en omspit. Dit laatste gereedschap is behandeld in het lemma ''spade, pitschop'' in aflevering I.1, blz. 121-122. Met de schepschop wordt niet alleen graan omgezet, maar ook grond verplaatst of kolen op een hoop bijeengebracht. Het type schop dat dient om te scheppen heeft een groot, stevig huis, met opstaande randen. Vroeger was het huis van hout, doorgaans van beukehout, en vormde één geheel met de steel; dit type schop heeft het het langst volgehouden als graanschop, dus voor de meest enge omschrijving voor de benamingen uit dit lemma. Voor de andere doeleinden waarvoor men de schepschop ook gebruikte, voor grond en kolen met name, werd het houten huis al snel door een los ijzeren huis vervangen. Als de woorden troffel en schop naast elkaar voorkomen, is de eerste van ijzer en de tweede van hout. Soms heeft een zegsman door middel van het voorgevoegde "graan-" of "koren-" aangegeven dat het om een schepschop gaat die voor het omzetten van graankorrels wordt gebruikt. Wanneer van een dergelijke samenstelling het tweede element gelijk is aan het simplex dat ook voor dezelfde plaats is opgegeven, dan worden deze min of meer toevallige voorvoegsels in dit lemma niet gehonoreerd en wordt alleen het simplex opgenomen. Zie afbeelding 16.' [N 18, 3, 7 en 10; JG 1a, 1b, 1c, 2c; GV K, 7; L 42, 41; Gwn 8, 26; Wi 5; monogr.; add. uit N 11, 28 en 88; N 14, 81; N 18, 21a] I-4
graanzwad, rij gemaaide halmen jaan/gaan: jǭn (Nuth) De in dit lemma opgenomen woorden geven weer hetgeen men wel het "ouderwets graanzwad" (Goossens 1963, 100) noemt: zowel de lange rij neerliggende halmen die men met de zeis heeft gemaaid, alsook de rij pikkelingen die na het aftrekken met de zicht liggen te wachten tot ze gebonden worden tot garven. Volgens Goossens o.c. komt het gezwad-gebied overeen met het gebied waar het graan met de zeis wordt gemaaid. Strikt genomen gaat het hier om het resultaat van de maaihandeling: de hoeveelheid gemaaide halmen. De typen gang, jaan en baan echter geven ook aan de hoeveelheid die men gaat maaien (een baan, enz. maaien) alsook het "lege", afgemaaide stuk van het veld; zie voor dit laatste begrip het lemma ''maaipad'' (4.2.11). In kaart 25 zijn de oudere heteroniemen opgenomen. De geografische verspreiding van baan in Haspengouw is weergegeven in kaart 26; Goossens 1963, I.104 en II.52 noemt het daar een jonger synoniem van gang of jaan dat betekenisuitbreiding heeft gekregen vanuit "maaipad" tot "graanzwad"; zie ook hier kaart 28. Vergelijk ook de kaarten bij de lemma''s ''zwad, houw'' (3.1.4) en ''gezwad, regel gemaaid gras'' (3.1.5) in aflevering I.3. [Goossens 1963, 100] I-4