e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P197p plaats=Heers

Overzicht

Gevonden: 2718
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwavelstok priempje: prymkə (Heers), stekje: steͅkskə (Heers) zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)] III-2-1
zwavelx solfer: sollefer‧ (Heers) zwavel [ZND 08 (1925)] III-4-4
zweep smet: smęt (Heers) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweep van de koeherder smet: smet (Heers) Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146] I-11
zwellen zwellen: zwolle (Heers) zwellen [ZND 25 (1937)] III-1-2
zwemmen zwemmen: zwömən (Heers) zwemmen [RND] III-3-2
zwenghout koppel: kǫpǝl (Heers) Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr] I-13
zwenghout, spoorstok hameel: hámęi̯ǝl (Heers), koppel: kǫpǝl (Heers  [(incl de stengen)]  ) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren zijn eed doen op: ich wil ter mennen eed op doeën (Heers) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1
zweren, etteren verzweren: dè woeən git verzwiëre (Heers), verzwiëre (Heers) Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || zweren, etteren [ZND m] III-1-2