18132 |
wonde |
wonde:
wòn (Q197a Terlinden)
|
Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23919 |
wonderdoener |
wonderdoender:
enge woonderdoonder (Q197a Terlinden)
|
Een wonderdoener. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23918 |
wonderen doen |
wonderen doen:
woondere daoen (Q197a Terlinden)
|
Wonderen doen/verrichten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19835 |
wonen |
nest hebben:
hét e nis (Q197a Terlinden)
|
een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
21014 |
wormstekig |
wormsteek:
wörmstieêk (Q197a Terlinden, ...
Q197a Terlinden)
|
Door wormen aangetast, gezegd van fruit (wormstekig, gemaaid, vermaaid, verpielt, meutelig, maaistekig, maaisteek). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
wortele (Q197a Terlinden)
|
Het gedeelte van een plant, boom, dat in de grond zit en dat het voedselhoudende water opneemt (wortel, doel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24736 |
wortelhals |
kraag:
kraag (Q197a Terlinden)
|
De overgang tussen wortel en stengel bij een plant (hoofd, hals, kraag, wortelkraag, wortelhals, nek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33563 |
worteltje |
moren:
moere (Q197a Terlinden),
worteltjes:
wörtelkəs (Q197a Terlinden)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)]
I-7
|
19354 |
wrevelig (zijn) |
kreutelig:
kreutelig (Q197a Terlinden)
|
gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrieve (Q197a Terlinden)
|
Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|