e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q097p plaats=Ulestraten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winddroog doortrokken: dōrtrǫkǝ (Ulestraten), metselvaardig: mɛtsǝlvē̜rdex (Ulestraten), winddroog: went˱drwøǝx (Ulestraten) Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b] II-9
winderig weer veel wind: väöl wind jeng nao de kloite (Ulestraten), winderig (weer): winderig (Ulestraten) winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] III-4-4
windhoos windstuifje: windsjtuufke (Ulestraten) klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] III-4-4
winkelhaak winkelhaak: weŋkelhǭk (Ulestraten), weŋkǝlhǫak (Ulestraten) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] II-7, II-9
winterkleren wintergoed: wintergood (Ulestraten), winterkleren: winterkleijer (Ulestraten, ... ) winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterkoninkje winterkoninkje: winterkeuning(ske) (Ulestraten) Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] III-4-1
wintervoor wintervoor: wentǝr[voor] (Ulestraten) Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1
winterwortelen wortelen: wortǝlǝ (Ulestraten) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wipneus wipneus: wipnaas (Ulestraten), wipneusje: wipnaeske (Ulestraten) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wisselen van tanden breken: brēkǝ (Ulestraten), wisselen: wesǝlǝ (Ulestraten) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11