e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L330p plaats=Herten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zaagbankje, zaagbok houtschraag: hǫwtšrāx (Herten), schraag: šrāx (Herten), zeegbankje: zē̜x˱bɛŋkskǝ (Herten) Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.] II-12
zaagblad blad: blāt (Herten), schulpblad: šølǝp˱blāt (Herten), zeegblad: zē̜x˱blāt (Herten), zegenblad: zē̜gǝblā.t (Herten) Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.] II-12
zaagblokje stootlade: štūǝtlāj (Herten), wervel: wervǝl (Herten), zeegblokje: zē̜x˱blø̜kskǝ (Herten), zeegklos: zē̜xklǫs (Herten) Een houten blokje dat draaibaar aan de zijkant van het werkbankblad is aangebracht en dient om er een te zagen werkstuk tegen aan te drukken. Zie ook afb. 113. [N 53, 208p; N 53, 211; monogr.] II-12
zaaglade rug: rø̜k (Herten), zeegversterker: zē̜x˲vǝrštɛrkǝr (Herten) De ijzeren strip die ter versteviging aan de bovenzijde van het zaagblad van een kapzaag of toffelzaag is aangebracht. [N 53, 3b] II-12
zaagmachine zeegmachine: zē̜xmǝšin (Herten) In het algemeen een machine waarmee gezaagd wordt. [N 53, 15] II-12
zaagsel zeegmeel: z ̇ē̜xmē̜l (Herten), zeegsel: zē̜xsǝl (Herten) Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.] II-12
zaagsnede zeegsnit: zē̜xšnēt (Herten), zegensnit: zē̜gǝšnēt (Herten) De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.] II-12
zaagtand tand: tantj (Herten  [(meervoud: tɛnj)]  ) Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.] II-12
zaagvijl drie-/drijkantig vijltje: drikɛntjex ˲vi.lkǝ (Herten), zagenvijl: zēgǝv ̇īl (Herten), zegenvijl: zē̜gǝvīl (Herten) De, meestal driekantige vijl waarmee de zaagtanden na het zetten scherp worden gevijld. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 50, 37d; N 53, 26a; monogr.] || In het algemeen een, meestal driehoekige, stalen vijl waarmee de tanden van een zaag gescherpt kunnen worden. De molenzaagvijl is een platte, stalen vijl van 20 tot 25 cm lengte voor het scherpen van gereedschap. Dit type vijl heeft één of twee ronde randen waarvan er meestal één glad is. De vijl is altijd met enkele kap uitgevoerd en wordt onder meer gebruikt voor het slijpen van bijlen, maaiermessen, grove houtzaagbladen, etc. (Handboek Gereedschap, pag. 241). [N 33, 97; N 33, 103] II-11, II-12
zaagwerk zeegwerk: zē̜xwęrǝk (Herten), zē̜xwɛrǝk (Herten) Het werk dat bestaat uit zagen. [N 53, 33b] II-12