18143 |
bochel |
pokkel:
poekel (Q113c Vrusschemig)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
(het) goed:
gǭt (Q113c Vrusschemig)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
24127 |
boomkruiper |
boompikkertje:
boompikkerke (Q113c Vrusschemig)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17578 |
borstelig haar |
borstelen:
buschtele (Q113c Vrusschemig)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33644 |
bouwland |
veld:
vɛlt (Q113c Vrusschemig)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
17639 |
bovendeel van de rug |
pokkel:
bij der pap op der poekel zitte
poekel (Q113c Vrusschemig),
rugstrang:
der rukstrank (Q113c Vrusschemig)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17618 |
bovenlip |
bovenste lip:
bövešte lip (Q113c Vrusschemig)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braodwōēsj (Q113c Vrusschemig)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
⁄t kink is braaf (Q113c Vrusschemig),
zoet:
⁄t kink is zeut (Q113c Vrusschemig)
|
braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (Q113c Vrusschemig)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|