e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Waltwilder

Overzicht

Gevonden: 917

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aftuigen onthamen: ontǭmǝ (Waltwilder) Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b] I-10
afvallen van bladeren vallen: vallen (Waltwilder) afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)] III-4-3
akker perceel: pǝrsēl (Waltwilder), stuk: stęk (Waltwilder) Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.] I-8
akkergrens, grensvoor limiet: lǝmī.t (Waltwilder), voor: [voor] (Waltwilder) De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.] I-8
akkersleep, weidesleep doornen: di̯ø̜.n (Waltwilder), karreep: kārrē.p (Waltwilder), sleep: %%het is niet duidelijk of de beide volgende varianten, opgegeven voor plaatsen die tot het ontrondingsgebied behoren, het type sleep dan wel het type sloop vertegenwoordigen%%  slē.p (Waltwilder) Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.] I-2
altaar altaar (<lat.): op den altaor (Waltwilder) Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)] III-3-3
andijvie andijve: andive (Waltwilder, ... ), andī.və (Waltwilder) [Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)] I-7
angel angel: a.ŋǝl (Waltwilder), aŋǝl (Waltwilder) Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.] II-6
angel van bij of wesp angel: angel (Waltwilder) angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)] III-4-2
angelusklok bedeklok: de bèklok trĕk (Waltwilder) De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)] III-3-3