e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zandkorrel, korreltje zand korentje: ə kéériŋskə zànt (Meeuwen), zandkorrel: zandkorrel (Meeuwen) zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)] III-4-4
zandsteen zandsteen: zāntstęjn (Meeuwen) Natuurgesteente, bestaande uit zandvormige kwartskorrels die door een bindmiddel tot een vast geheel verbonden zijn. De kleur ervan kan zeer verschillend zijn. Zandsteen wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal. De 'Kunrader steen' wordt volgens de invuller uit L 427 gedolven in Kunrade bij Voerendaal. 'Crauberger' wordt ook Kunradersteen genoemd en ontleent zijn naam aan het gehucht Crauberg onder Klimmen waar de steengroeven liggen. [N 30, 55c; N 30, 55d; N 30, 55g; N 30, 56] II-9
zandzeef, onderste zeef in de wanmolen zandloper: za.ntlęi̯.pǝr (Meeuwen) De tweede, fijne, zeef in de wanmolen die het zand scheidt van hetgeen door de bovenste zeef is gekomen, zodat dit graanafval (stukjes aar, onkruidzaad, kleine korrels, enz.) als veevoer gebruikt kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''zeef in de wanmolen'' (6.3.7) en ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 45a; JG 1b -gedeeltelijk-; monogr.] I-4
zang, bussel gelezen aren busseltje: bęsǝlkǝ (Meeuwen) De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-4
zanglijster, lijster klijster: klistər (Meeuwen), k uit zangklijster, zang-klijster (sic; cf JG)  kli-jster (Meeuwen), lijster: li-jster (Meeuwen) lijster III-4-1
zaniken, zeuren zagen: zagen (Meeuwen), zēͅgə (Meeuwen), zaniken: zaniken (Meeuwen, ... ), zeveren: zeveren (Meeuwen), zeͅi̯vərə (Meeuwen) langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] III-3-1
zavel, lichte klei zavel: zavel (Meeuwen) zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)] III-4-4
zavelen zavelen: zī.ǝvǝlǝ (Meeuwen) De wetstok insmeren met de vochtige "scherpe zavel"; zie de semantische toelichting bij ''strekel'' en de daaropvolgende lemma''s. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 83 en L 20, 28f] I-3
zedelijk slecht meisje lichtekooi: lichte kooi (Meeuwen), vlinder: vlinder (Meeuwen) een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)] || onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)] III-2-2
zedig deftig: deftig (Meeuwen), fatsoenlijk: fatsoenlijk (Meeuwen) zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)] III-1-4