e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich schamen zich generen: zich zjənēērə (Nieuwenhagen) zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)] III-1-4
zich vergissen der neven houwen: dər nēēëvə houwə (Nieuwenhagen), zich verdoen: zich vərdŏĕë (Nieuwenhagen), zich vergeten: zich vərgaeëtə (Nieuwenhagen), zich verhelen: zich vərhélle (Nieuwenhagen) het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)] III-1-4
zich verkneuteren zich freuen (<du.): zich vruijə (Nieuwenhagen) zich in zijn eentje vrolijk of blij maken [kaoieren] [N 85 (1981)] III-1-4
zich vervelen moe werden: möj wēēëdə (Nieuwenhagen), zich vervelen: zich vərvééële (Nieuwenhagen) niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)] III-1-4
zich verwonderen staan te kijken: staoë tə kiĕkə (Nieuwenhagen), verwonderen: vərwóndərə (Nieuwenhagen), wonder geven: wŏndər gééëvə (Nieuwenhagen) verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)] III-1-4
zich warm aankleden warm kleden: wērm klijjə (Nieuwenhagen), wērrəm klijjə (Nieuwenhagen) zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)] III-1-3
zich zeer slecht gedragen zich benehmen (< du.) wie een varken: zich wīē ə vèrrəkə bənēūmə (Nieuwenhagen) zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)] III-1-4
zicht zicht: zex (Nieuwenhagen) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziekelijk krankelijk: krènklig (Nieuwenhagen) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)] III-1-2
ziekenhuis krankenhuis: krànkəhōēs (Nieuwenhagen), spitaal: sjpətāāl (Nieuwenhagen) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)] III-1-2