e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q193p plaats=Gronsveld

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wrang sleeuwig: sjlieïg (Gronsveld), wrang: vraŋ (Gronsveld) wrang [DC 26 (1954)] || Wrang is een besmettelijke uierontsteking van droogstaande weidedieren. De ziekte treedt op in de zomermaanden, meestal bij meer dieren tegelijk in een weide. Eén of meer uierkwartieren veretteren. Het zieke kwartier zwelt, voelt hard en warm aan en is zeer pijnlijk. Het uiervocht is dun en vloeibaar van een gele of grauwe kleur, meestal echter dik en bruinachtig. De oorzaak is de gewone etterbacterie. Niet altijd worden wrang en mastitis scherp van elkaar onderscheiden. [N 52, 6a; A 48A, 11a; monogr] I-11, III-2-3
wreef wreef: vreïf (Gronsveld) wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
wrevelig (zijn) knoterig: knoëterig (Gronsveld) gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] III-1-4
wrijven wrijven: vriéve (Gronsveld) Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)] III-1-2
wringen uitwringen: oétvrynge (Gronsveld) Wringen: met een draaiende beweging samendrukken (wringen, wreken, wroeten) (of: wroeken?). [N 84 (1981)] III-1-2
wroeten wroetelen: vreutele (Gronsveld) Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)] III-1-2
wrokken wringen: vrijnge (Gronsveld) een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)] III-3-1
wulps scherp: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  sjérp (Gronsveld) wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)] III-1-4
zaad voor bieten koolrapenzaad: [koolrapen]zǭt (Gronsveld), reubenzaad: rø̄bǝzǭt (Gronsveld), reubzaad: rø̄bzǭt (Gronsveld), suikerkrotenzaad: [suikerkroten]zǭt (Gronsveld) In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.] I-5
zaad, zaaigoed zaad: zǭt (Gronsveld  [(m)]  ), zaadje: zø̜̄tšǝ (Gronsveld), zaderij: zø̜̄i̯ǝręi̯ (Gronsveld) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4