21072 |
zuigen |
zuigen:
zuge (L269p Blerick),
zuuge (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick),
zūūge (L269p Blerick),
zy(3)̄gə (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick),
zûûge (L269p Blerick),
züge (L269p Blerick)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
zuigfles:
zuugfles (L269p Blerick)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zunig (L269p Blerick),
zuunig zien (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
34181 |
zuiveren |
vloeien:
vloeien (L269p Blerick)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20518 |
zure haring |
zure haring:
zoeren hiering (L269p Blerick),
zoore (hiêring) (L269p Blerick)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
brand:
brand (L269p Blerick),
maagzuur:
maagzoor (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
zuur:
t zoor (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
t zôôr (L269p Blerick),
ut zoor kriege (L269p Blerick),
zoor (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
⁄t zoor brikt mich op (L269p Blerick),
⁄t zoor kumt mich op (L269p Blerick)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
zuring:
zoering (L269p Blerick)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zuster (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick),
gewoon: breurs en zusters
zuster (L269p Blerick),
nen
zuster (L269p Blerick),
zuske
zuster (L269p Blerick)
|
zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
het zuur krijgen:
ut zoor kriege (L269p Blerick),
opbreken, het zuur breekt mij op:
⁄t zoor brikt mich op (L269p Blerick),
⁄t zoor kumt mich op (L269p Blerick)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
zuurdeeg:
zōrdęjx (L269p Blerick)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|