31380 |
zoetvijl, fijne vijl |
fijne vijl:
fęjn vęjl (P176b Bevingen)
|
Vijl met een fijn bekapt blad. Doorgaans heeft het blad van een zoetvijl ongeveer 60 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De zoetvijl wordt gebruikt voor harde metalen en voor het afwerken en, aldus de invuller uit P 219, het polijsten of polieren van metalen. Het blad van de vijl kan verschillende vormen hebben. [N 33, 90; N 64, 53b-c]
II-11
|
33618 |
zuring, groente |
sulker:
sulker (P176b Bevingen),
sø.ləkər (P176b Bevingen),
zurkel:
zurkel (P176b Bevingen)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20626 |
zuurdeeg |
heefsel:
hē̜sǝl (P176b Bevingen)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
25555 |
zuurdeeg maken |
heefsel maken:
hē̜sǝal mǭkǝn (P176b Bevingen)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
opgelegde kolen:
oͅpəleͅi̯də kyəl (P176b Bevingen),
zuurmoes:
zūrmus (P176b Bevingen)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
29944 |
zwaaihaak |
verstekhaak:
vǝrstēkhǭk (P176b Bevingen)
|
Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.]
II-9
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
boog:
bǫux (P176b Bevingen)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte beren:
zwatte bère (P176b Bevingen)
|
I-7
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krij (P176b Bevingen),
geen fon.doc.
kraai (P176b Bevingen)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwelle (P176b Bevingen)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|