33466 |
dakwelving boven een schuurpoort |
boog:
bōx (L420p Rotem),
boogdak:
bǫu̯x˱dǭk (Q156p Borgloon),
dakboog:
dak˱bōx (K317p Leopoldsburg),
deurluif:
dø̄rlø̜i̯f (L326p Grathem),
draai:
drē̜ ̞ǝ (P222p Opheers),
gewelf:
gǝwø̜lǝf (Q111p Klimmen),
golfdak:
gǫlǝf˱dǭak (P218p Borlo, ...
P175p Gingelom),
golving:
gǫlveŋ (Q179p Zichen-Zussen-Bolder),
half kapelletje:
hau̯f kǝpɛlkǝ (L360p Bree),
intrek:
entręk (P055p Kermt),
kapelletje:
kapɛlǝkǝ (P048p Halen),
kemel:
kēmǝl (L372p Maaseik),
kemelstrek:
kęmǝlstręk (L372p Maaseik),
kromming:
krumeŋ (P046p Linkhout),
poortboog:
pōrt˱bōx (P051p Lummen),
stulpdak:
štø̜lǝp˱dāk (L270p Tegelen),
verhoog:
vǝrhȳx (K358p Beringen),
vǝrhø̄x (P177p Zepperen),
verhoog van de poort:
vǝrhōx ˲van dǝ pu̯ó̜t (Q177p Millen),
verhoogde invaart:
vǝrhȳǝx˱dǝ envārt (L290p Panningen),
walmgolf:
wamgo.lǝf (Q007p Eisden),
welving:
wɛlveŋ (L321p Neeritter),
zadel:
zāl (Q039p Hoensbroek)
|
De welving van het strooien dak boven een schuurpoort die een poort van voldoende hoogte mogelijk maakt onder een overigens laag afhangend dak. Zie ook het lemma "verhoogd dakgedeelte boven een poort" (4.2.3). Zie ook afbeelding 22.c bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 32]
I-6
|