id | Trefwoord | Begrip: dialectopgave (plaats) | Toelichting |
---|---|---|---|
21817 | torneren | druk praten: WNT: tornieren, torneeren. Mnl. tornieren, mnd. torneren, mhd. hd. turnieren. Van ofr. tourn(o)ier. 2. (gewest.) - a) Razen, tieren. Steeds verbonden met vloeken.; - b) zwetsen, grootspreken. torneere (Neer), razen en tieren: cf. WNT XVII-1, kol. 1547, s.v. "tornieren - torneeren"2. (Gew.) a. Razen, tieren to:rne:re (Roermond), toorn"+ -eren? torneere (Tungelroy) III-1-4, III-3-1 |