20622 |
het zitten hebben |
dronken zijn:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
hij heeg ⁄et zitten (L353p Eksel),
een verkoudheid hebben:
ich höb t vies zitte (Q021p Geleen),
iech hub t zitte (Q095p Maastricht),
ik heb t zitten (P119p Sint-Lambrechts-Herk),
ik heb t zwoar zitte (L266p Sevenum),
t goed zitten (L354p Wijchmaal),
t good zitte hébbe (L417p As),
[sic]
ich həb hət lielə zittə (Q007p Eisden),
Hij is zwaar verkouden.
he heet het aardig zitten (L370p Kessenich),
een ziekte onder de leden hebben:
heͅi hēx ət setə (L314p Overpelt),
heimwee:
het zitten (hebben) (Q086p Eigenbilzen),
in verwachting zijn:
ze hèt het zitte (Q074p Kortessem)
III-1-2, III-1-4, III-2-2, III-2-3
|
|