17951 |
achteruitgaan |
wijken:
wi-jke (L360p Bree)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
houwen:
hǭu̯ǝ (L360p Bree)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbriǝt (L360p Bree),
achterschot:
axtǝršǫt (L360p Bree),
achterschotsel:
axtǝrsxotsǝl (L360p Bree),
achterste schot:
axtǝrstǝ šǫt (L360p Bree),
hoofdbred:
hęi̯briǝt (L360p Bree),
schut:
šɛt (L360p Bree),
schutsel:
sxøtsǝl (L360p Bree)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
26381 |
achterwater, onderwater |
achterwater:
axtǝrwātǝr (L360p Bree)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|
17650 |
achterwerk |
brits:
britz (L360p Bree),
kont:
kónt (L360p Bree)
|
[N 10c (1995)]bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)]
III-1-1
|
30101 |
achterwerkers |
lochtstenen:
loxtstęjn (L360p Bree)
|
Metselstenen voor de binnenste spouwmuur. Volgens de invuller uit L 210 werden de binnenmuren van een goedkopere en zachtere steen opgetrokken. Ze werden na het metselen met een troffel met specie bestreken en met een natte handveger glad gestreken. Het opmetselen van de binnenmuur werd in L 289 en L 289b 'binnenwerk' ('benǝwęrǝk') of 'achterwerk' ('axtǝrwęrǝk') genoemd. Zie voor het woordtype 'boerengrauw' ook het lemma 'Metselsteenkwaliteit' in wld ii.8, pag. 72. [N 31, 35g; monogr.]
II-9
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterste rad:
achterste raad (L360p Bree)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (L360p Bree),
Trefw. adams-, vgl. lm. ademen,
adəmsappəl (L360p Bree)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
adder:
Bree Wb.
adder (L360p Bree)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17685 |
ademen |
ademen:
ich kan nēt ōjəmə (L360p Bree),
ich kos niet oiemen (L360p Bree),
ich kos nit o.iəmə (L360p Bree),
oajeme (L360p Bree),
asemen:
ich kan nēt ōsəmə (L360p Bree),
ich kos nit o.səmə (L360p Bree)
|
ademen [N 10a (1961)] || Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|