19975 |
aanhitsen |
ophitsen:
Bree Wb.
ophitse (L360p Bree)
|
Hoe noemt u een hond kwaad maken, aanhitsen (hitsen, hissen, opkiezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
17926 |
aanhoudend bepoetelen |
handvollen:
hampele (L360p Bree)
|
aanhoudend in de handen nemen [haffele, verhandvollen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18883 |
aanhoudend klagen |
grommelen:
gròmmele (L360p Bree),
jammeren:
¯t is waal joamer, mè de köns neet bli-jve joamere
joamere (L360p Bree),
junkeren:
jĕŋkərə (L360p Bree),
lamenteren:
Vgl. Latijn lamentari (bejammeren) este zuu bli-jfs lamme(n)tère aan mi-jne kop, wèèr ich er oppen door nog raadgek van
lammetère (L360p Bree)
|
aanhoudend klagen [ZND B2 (1940sq)] || aanhoudend morren en klagen [neuriën] [N 85 (1981)] || klagen || lammenteren, klagen
III-1-4
|
25243 |
aanhoudend regenen |
aan een stuk regenen:
het règensj aan èè stèk (L360p Bree),
knoeien:
knuje (L360p Bree),
knūjə (L360p Bree),
knyjə (L360p Bree)
|
voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21847 |
aanhoudend vragen |
zagen:
zège (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
aanhoudend vragen om iets te krijgen [kutten] [N 87 (1981)] || alsmaardoor blijven vragen [maren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22794 |
aanlopen |
zijn aanloop pakken:
zienen aanluip pakke (L360p Bree)
|
Om ver te kunnen springen, begint een jongen eerst te lopen; hoe zegt men in uw dialect: "De jongen moet ..."? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
34182 |
aanmelken |
aanmelken:
ānmø̄lkǝ (L360p Bree)
|
Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61]
I-11
|
21488 |
aanranden |
aanranden:
aanrannen (L360p Bree),
aanvallen:
aïenvallen (L360p Bree)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25096 |
aanrijgen |
rijgen:
ri-je (L360p Bree)
|
tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18887 |
aanstaan |
aangezet:
āngǝzatǝ (L360p Bree),
aanstaan:
aanstoan (L360p Bree),
det zal em aanstuun (L360p Bree),
gaden:
det zal em gaaie (L360p Bree),
detsaləm gājə (L360p Bree),
gaje (L360p Bree),
volgens zijn gading zijn:
Dat is volgens zijn gaaiing (L360p Bree)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)] || Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)] || Gezegd van de hoeken van een bouwwerk, wanneer deze na het uitmeten definitief vastgesteld zijn. In Q 83 werd de term 'aanstaan' in een iets andere betekenis gebruikt. Zodra de muren van een huis in aanbouw een eerste maal gemetseld waren en het grondplan zodoende vastlag, werden de uitzetplanken verwijderd. Men zei dan dat het huis 'aanstond'. [N 31, 10a; monogr.]
II-9, III-1-4
|