33168 |
aardappelschil |
schil:
šęl (L360p Bree)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
bos:
bos (L360p Bree),
struik:
strok (L360p Bree)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33197 |
aardappelwiedhak |
krabber:
krabǝr (L360p Bree),
krats:
krɛts (L360p Bree)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
krolziekte:
krǫlzēktǝ (L360p Bree),
roestziekte:
rǫszēktǝ (L360p Bree),
wratziekte:
vratzēktǝ (L360p Bree)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
ēͅrbīər (L360p Bree),
ēͅrdbīr (L360p Bree),
èèrbiêr (L360p Bree),
ɛrdbīər (L360p Bree),
Bree Wb.
èèrbiêr (L360p Bree)
|
[DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]aardbei || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
20735 |
aardbeienvlaai |
aardberenvlaai:
Syst. Frings vrl.
ɛ̄rt˂birəvlāi̯ (L360p Bree),
Syst. Wbk. van Bree
èèrbiêrevlaai (L360p Bree)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
ɛ̄rt (L360p Bree)
|
aarde [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
genaken:
kan ook verniêke In det nûw hûs koste ze zich mè neet geniêke
geniêke (L360p Bree),
gewend:
Noa ein paar daag woare ze al good gewi-jndsj in hun nûw hûs
gewi-jndsj (L360p Bree),
soms ook
gewöndsj (L360p Bree),
zich gewennen:
zich gewönne (L360p Bree)
|
goed aardend || het gewoon worden, aarden || zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ęjrdǝ pǫt (L360p Bree),
stenen pot:
stęjnǝ pǫt (L360p Bree)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
èèrdewerk (L360p Bree),
ɛ̄rdəwɛrk (L360p Bree)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|