33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
breken (L192p Bergen)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
’t wêr stet te luustere (L192p Bergen)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20654 |
witte kool |
witte kappes:
witte kappussen (L192p Bergen)
|
witte kool, de kool waarvan zuurkool gemaakt wordt [DC 27 (1955)]
I-7
|
24907 |
woensdagx |
woensdag:
woensdag (L192p Bergen)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
21267 |
woord |
woord:
woͅərt (L192p Bergen)
|
woord [RND]
III-3-1
|
20917 |
wrang |
bitter:
bitter (L192p Bergen),
wrang:
wrang (L192p Bergen)
|
wrang [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭǝt (L192p Bergen)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
31748 |
zaagblad |
blad:
blat (L192p Bergen)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛ̄i̯ǝ (L192p Bergen)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33001 |
zaaigraan ontsmetten |
ontsmetten:
ǫntsmɛtǝ (L192p Bergen)
|
Het zaaigraan wordt ontsmet om schimmelvorming en andere ziekten te voorkomen en te bestrijden. In de meeste gevallen werd een poeder, vaak met de algemene naam kalk aangeduid, door het zaaigraan gemengd. Het behandelen van het zaaigraan met teer wordt ook gedaan om vogels ervan vandaan te houden. De zegsman van Q 35 geeft dit als volgt weer: "Kelksel werd gebruikt om het zaaigraan een andere kleur te geven. Men mengde pek of teer met warm water en goot dit op het graan. Doordat het graan nu en andere kleur had bleven de vogels van het graan af." De typen tarren in dit lemma, en tar in het volgende, zijn bijvormen van respectievelijk teren en teer. [N M, 24a; monogr.]
I-4
|