e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111q plaats=Ransdaal

Overzicht

Gevonden: 943

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broedende kip op eieren kloek: kluk (Ransdaal) [N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.] I-12
broekenmaker broekenmaker: brōkǝmē̜kǝr (Ransdaal) Persoon die alleen maar broeken maakt. Het woordtype stukwerker duidt op een persoon die niet uitsluitend broeken maakt. [N 59, 195b] II-7
broekenplank broekenplank: brōkǝplaŋk (Ransdaal) De broekenplank is de strijkplank die bij het openpersen van de broeksnaden in de broekspijp gestoken wordt. Deze plank heeft volgens de informant van L 416 de lengte van de broekspijp. De informanten van Q 17, Q 165 en Q 198 noemen zowel de plank waarmee zij de broekspijpen persen als de plank waarmee zij de mouwnaden persen mouw(e)plank(je) of mouwenhout. Zie ook de lemmata ɛpersplankɛ en ɛmouwplankɛ. Zie afb. 15.' [N 59, 19c] II-7
bronstig berig: biǝrex (Ransdaal) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.] I-12
bronstig op andere koeien springen spelig zijn: špēlex zīǝ (Ransdaal) [N 3A, 9b] I-11
brullen brullen: brølǝ (Ransdaal) Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
brulziekte brul zijn: (de koe is) brøl (Ransdaal) Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C] I-11
buikbroek buikbroek: būkbrōk (Ransdaal) Broek voor een gezet figuur. [N 59, 162] II-7
buiksuçon buiksuçon: būksǝsoŋ (Ransdaal) Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d] II-7
buikvoorsprong buikbreedte: būkbręjtǝ (Ransdaal) Maat genomen van de voorpartij van de taillewijdte. De taillewijdte bestaat uit twee ongelijke helften, de achterhelft noemt men de lendenbreedte en de voorpartij de buikvoorsprong (Papenhuyzen II, pag. 11). Zie afb. 28. [N 59, 45b; N 59, 44c] II-7