21829 |
antwoorden |
antwoorden:
antwaorde (L269p Blerick)
|
ten antwoord geven [antwoorden, anderen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20638 |
appelbol |
appelenbol:
Syst. WBD
appelebol (L269p Blerick)
|
Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbeumke (L269p Blerick),
appelbuimke (L269p Blerick),
āppelbäumke (L269p Blerick)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
20698 |
appelmoes |
appelenmoes:
appelemoos (L269p Blerick),
appelmoes:
appelmoos (L269p Blerick),
Syst. WBD
appelmoos (L269p Blerick)
|
Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
21119 |
appels van de boom schudden |
schudden:
schudde (L269p Blerick)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
22451 |
aprilgrap |
aprilgrap:
aprilgrap (L269p Blerick)
|
De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21848 |
arbeid |
werken:
werke (L269p Blerick)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25272 |
are, maat van 100 m2 |
roede:
⁄n rooi (L269p Blerick)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ǭrǝ rāpǝ (L269p Blerick),
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L269p Blerick)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
haak:
hǭk (L269p Blerick)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|