34058 |
koe |
koe:
kø̄i̯ (Q279p Baelen),
kǫu̯ (Q279p Baelen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34646 |
koets |
koets:
kutš (Q279p Baelen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kutšēr (Q279p Baelen)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaochə (Q279p Baelen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (Q279p Baelen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
21266 |
koning |
koning:
køneŋ (Q279p Baelen)
|
koning [RND]
III-3-1
|
24192 |
koolmees, mees |
meesje:
mêske (Q279p Baelen)
|
mees [Willems (1885)]
III-4-1
|
18004 |
koorts |
fieber (du.):
fi.əbər (Q279p Baelen)
|
koorts [RND]
III-1-2
|
20617 |
korst |
korst:
verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.
koesche (Q279p Baelen),
korstje:
verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.
kö-escheke (Q279p Baelen)
|
eerste (verse) en laatste (oudbakken) korst van het brood [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
23274 |
koster |
koster:
kö:stər (Q279p Baelen)
|
koster [RND]
III-3-3
|