| 33713 |
bos |
bos:
bǫs (Q175p Riemst)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q175p Riemst)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
| 19731 |
bot |
bot:
boͅt (Q175p Riemst)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 32795 |
bot eggen |
teruggerwaarts varen:
trɛgǝrwats ˲vǭǝ.rǝ (Q175p Riemst)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
| 34258 |
boter |
botter:
bu̯øtǝr (Q175p Riemst),
bu̯ø̜tǝr (Q175p Riemst)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
| 20637 |
boterham |
boter:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bwter (Q175p Riemst),
boterham:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bwojteram (Q175p Riemst),
bwteram (Q175p Riemst),
snee:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
snē (Q175p Riemst)
|
boterham [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
| 20713 |
boterham (kinderwoord) |
boter:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bwojter (Q175p Riemst)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
| 32948 |
botteriken |
haletten:
ha`lętǝ(n) (Q175p Riemst)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
| 33644 |
bouwland |
land:
lānt (Q175p Riemst),
veld:
vē̜.lt (Q175p Riemst),
vɛlt (Q175p Riemst)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 17618 |
bovenlip |
bovenlip:
bwövelup (Q175p Riemst)
|
Bovenlip (bovenlip, bovenste lip) [N 106 (2001)]
III-1-1
|