e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L426z plaats=Holtum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wilde koe geen stamboekkoe: gɛi̯n stambōk[koe] (Holtum) Koe van onbekende of niet erkende afstamming. Bedoeld wordt een koe waarvan het ouderpaar niet bekend is of waarvan de afstamming niet is geregistreerd. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3a; monogr.] I-11
wilde zuring zuurmoes: zūrmōs (Holtum) Wilde zuring of veldzuring, een algemeen voorkomende plant met rood uitziende stelen en een losse aarachtige bloemtop die in de weiden en langs de sloten groeit: Rumex acetosa (tot 50 cm hoog) of Rumex acetosella (25 cm hoog). Botanici onderscheiden vele variëteiten, die ongetwijfeld tussen de onderstaande namen zijn terug te vinden. Naamsverwarring met de klaverzuring (Oxalis acetosella), die van een andere familie is dan de veldzuring, slechts 10 cm hoog en met drietallige blaadjes gelijkend op de gewone klaver, is zeker niet uit te sluiten. De meest voorkomende volksnamen voor deze plant bevatten het element klaver-; daarom zijn deze apart geplaatst (groep B). Onder C staan nog enkele volksnamen die doorgaans andere planten aanduiden, zoals hazebrood (voor Luzula, veldbies), hondsribbe (voor Plantago lanceolata, smalle weegbree) en suikerij (voor Taraxacum, paardebloem); zie ook de toelichting bij het lemma ''oude grassoorten''. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de hier behandelde wilde zuring die als onkruid wordt beschouwd en die de koeien niet eten (en dus moet worden bestreden) en de tamme zuring die als groente wordt gekweekt. De Limburgse volksnamen voor deze laatste plant komen ter sprake in de afleveringen over het Boerenhuis bij de moestuin. Zie afbeelding 1.' [N 14, 84a; JG 1b, 2c; L 34, 57; monogr.] I-3
wilg (alg.) opgaande wijde: -  opgaande wiej (Holtum) wilgensoorten [DC 28 (1956)] III-4-3
wilgensoorten schietwilg: -  schietwilog (Holtum), treurwijde: -  treurwiej (Holtum) wilgensoorten [DC 28 (1956)] III-4-3
winderig weer winderig (weer): winnerig (Holtum) winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] III-4-4
windhoos flauw windhoosje: ⁄n flauw wind hoeske (Holtum) klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] III-4-4
winterkleren winterkleren: wentjərkléijər (Holtum) winterkleren [N 23 (1964)] III-1-3
wintervoor wintervoor: węntjǝr[voor] (Holtum) Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1
wipneus wipneus: wipnaas (Holtum) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wisselen van tanden breken: brē̜kǝ (Holtum) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11