18064 |
bof |
bof:
bóf (Q038p Amstenrade)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokking:
bökking (Q038p Amstenrade)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (Q038p Amstenrade)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
WBD\\WLD
sjààl (Q038p Amstenrade)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32322 |
bomgat, spongat |
sponlok:
šponlǭk (Q038p Amstenrade)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
tichelap:
correct overgenomen.
tiechəlap (Q038p Amstenrade)
|
ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
WBD\\WLD
bôênəkrŭŭtjə (Q038p Amstenrade, ...
Q038p Amstenrade)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pils (Q038p Amstenrade)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw houwen:
bond ɛn blāuw Xəhaouwə (Q038p Amstenrade)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
18297 |
bontkraag |
pelskraag:
pilskraag (Q038p Amstenrade)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|