e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

Gevonden: 2332
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bijenhal bijenhal: bejǝhal (Dilsen), bijhal: bejal (Dilsen) Gebouw waarin korven of kasten geplaatst worden als beschutting tegen regen en wind. In de loop van de tijden zijn er verschillende vormen geweest van een bijenstand of bijenhal. De vorm hing af van het al of niet voorhanden zijn van een natuurlijke beschutting en het materiaal dat de natuur in de omgeving ter beschikking stelde. Gewoonlijk is de bijenstand een rechthoekig bouwsel met een open zijde die meestal in zuidoostelijke richting is geplaatst. Verder zijn er een achterwand, zijwanden, een bodemplank en dak plus afdak. Beschutting en zonlicht zijn belangrijk voor een bijenstand. Voor korven en kasten met achterbehandeling heeft de stal of stand de nodige voordelen. Voor de moderne kasten met bovenbehandeling is een stal niet meer nodig. Deze kasten worden vrij opgesteld. [N 63, 11a; N 63, 2a; N 63, 2; JG 1b + 2c; JG 2b-5; L 1a-m; S 3; R 3, 41; Ge 37, 150; A 9, 5; monogr.] II-6
bijenhouder -scheldbenaming bijenkloot: bi-jǝklut (Dilsen) In N 63, 1b werd gevraagd: "Welke scheldnamen voor de bijenhouder kent u?" Uit de antwoorden blijkt dat er een aantal benamingen is die min of meer scheldend van aard zijn, een ander aantal is milder van aard en sommige zijn algemene benamingen. Deze laatste opgaven zijn niet overgebracht naar het lemma Bijenhouder, Imker, maar zijn op grond van de vraagstelling toch in dit lemma opgenomen. [N 63, 1b; A 9, 7; monogr.] II-6
bijenhouder, imker imker: emkǝr (Dilsen), korfimker: kǫrfemkǝr (Dilsen) Een bijenhouder is iemand die bijen houdt om den brode of als hobby. Bijen produceren honing en was. Eertijds waren dit zeer geliefde en noodzakelijke produkten. Momenteel zijn er in Nederland praktisch geen beroepsimkers meer en is bijen houden voornamelijk een hobby geworden. Belangrijk is de inzet van bijen voor bestuivingsdiensten in land- en tuinbouw. Grote zaadteeltbedrijven kennen het beroep van bedrijfsimker. [N 63, 1a; N 63, 1c; S 3; L 1a-m; JG 1a; JG 2b-5, 7; R 3, 43; Ge 37, 149; A 9, 7; monogr.] II-6
bijenkast kast: kast (Dilsen) Bewoning voor bijen. In het midden van de vorige eeuw ging men de ouderwetse korven door houten kasten vervangen. Sindsdien zijn er verschillende soorten bijenkasten ontwikkeld. Hoofdtypen in constructie en wijze van werken zijn a) bovenbehandeling, onder andere bekend in Nederland en Engeland, en b) achterbehandeling, onder andere bekend in Duitsland. In hoofdzaak bestaat de moderne bijenkast uit enige boven (soms naast of achter) elkaar geplaatste kamers - bakken zonder deksel en zonder bodem -, met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen (De Roever, pag. 172). Een dekplank dekt de bovenste kamer af en een dak beschermt bijen, broed en voorraad tegen regen en wind. [N 63, 2b; N 63, 2 add.; JG 1a + 1b; S 3; Ge 37, 18; monogr.] II-6
bijenkleed haren: hǫwrǝn (Dilsen) Dichte bezetting van haren op het lijf van de bij. Wanneer de bij in een bloem kruipt om nectar te puren, strijken deze stijve haren langs de helmknopjes en de bij wordt met stuifmeel bestrooid. [N 63, 44a] II-6
bijenkorf kaar: ka.r (Dilsen), kā.r (Dilsen) Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.] II-6
bijenoorlog bijenoorlog: bi-jǝnurlǫx (Dilsen) Strijd tussen bijenvolken. Het roven kan tot gevolg hebben dat twee en meer bijenvolken elkaar gaan bestrijden. Soms doen alle volken van een bijenstand er aan mee en woedt er een totale veldslag. [N 63, 67b] II-6
bijenpijp bijenpijp: bejǝpiǝp (Dilsen) Algemene benaming voor de pijp die de imker gebruikt om de bijen te kalmeren en het steken te verhinderen bij de behandeling. [N 63, 76a; N 63, 76b; monogr.] II-6
bijenrassen italiaanse: etalea.nsǝ (Dilsen), zwarte: žwartǝ (Dilsen) Verschillende soorten bijen of bijenrassen. Voor de imker zijn alleen díe soorten van betekenis die een hoogstaand kolonieleven leiden. In Europa zijn drie vrij duidelijk te onderscheiden groepen van rassen ontstaan: de zwarte en bruine bijen van het noordwesten, de gele van het zuiden en meer grijze uit het oosten. De zwarte bijen gelden als zeer wintervast maar zwermgraag, weinig vruchtbaar en gauw geneigd tot steken, de gele bijen overwinteren iets minder goed, doch zijn belangrijk vruchtbaarder, ijveriger, zwermtrager en minder onrustig, terwijl de beste grijze rassen zich vooral kenmerken door hun zachtmoedigheid, krachtige doch betrekkelijk korte broedaanzet en door hun lange tong (De Roever, pag. 457 en 458). Men moet de eigenschappen per bijenras niet generaliseren. Er zijn ook vruchtbare kruisingen mogelijk tussen alle rassen. [N 63, 12e] II-6
bijenvolk volk: vǫwk (Dilsen) Bijenkolonie of bijenstaat. Een bij, zowel de koningin als de werkbij als de dar, leeft uitsluitend in en voor een gemeenschap, ook wel het bijenvolk genoemd. Het aantal volwassen bijen dat een volk uitmaakt, schommelt tussen 20.000 en 80.000. Hierbij zijn de jonge bijen niet inbegrepen. [N 63, 29e; Ge 37, 6; monogr.] II-6