31905 |
beitelhecht |
steel:
stēl (L421p Dilsen)
|
Het van hout of kunststof vervaardigde handvat van de beitel waarin de beitelarend bevestigd wordt. Zie ook afb. 63e. [N 53, 34f; monogr.]
II-12
|
31906 |
beitelring |
band:
bant (L421p Dilsen)
|
Metalen band die om het houten beitelhecht wordt bevestigd om te voorkomen dat het splijt wanneer men er met een hamer op slaat. Een beitelring kan zijn aangebracht aan de boven- of aan de onderkant van het beitelhecht, of op beide plaatsen. Zie ook afb. 63f. [N 53, 34g]
II-12
|
31902 |
beitelsnede |
snede:
snēj (L421p Dilsen),
waat:
wāt (L421p Dilsen)
|
Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
24301 |
bek |
bek:
bɛk (L421p Dilsen),
muil:
mul (L421p Dilsen)
|
Het voorste, getande gedeelte bij de rek- en zwiktangen. [N 60, 83d] || muil [ZND 01 (1922)]
II-10, III-4-2
|
31451 |
bektang, buigtang |
kraaienbek:
krɛjǝbɛk (L421p Dilsen)
|
In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. De benaming paternostertangetje werd in Bilzen (Q 83) gebruikt voor een tangetje waarmee de ijzerdraadjes werden gebogen die nodig waren voor het maken van rozenkransen. Zie ook het lemma ɛbektang, buigtangɛ in Wld II.11, pag. 94.' [N 53, 143; monogr.]
II-12
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L421p Dilsen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
31690 |
benedenstuk van de boom |
vot:
vǫt (L421p Dilsen)
|
Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.]
II-12
|
25965 |
bergmolen |
bergmolen:
bɛ̄r(ǝ)x[molen] (L421p Dilsen)
|
Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.]
II-3
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bèrrəch (L421p Dilsen)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
18060 |
beroerte |
hersenbloeding:
herseblooiing (L421p Dilsen)
|
Een plotselinge stoornis in de bloedsomloop, in de hersenen waarbij spraakstoornissen en verlammingsverschijnselen kunnen optreden? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|