e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

Gevonden: 2332

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afschuinen chanfreinen: šǫwfręjnǝ (Dilsen) De kant van een stuk hout, bijvoorbeeld een plank, schuin afschaven. [N 53, 125a; monogr.] II-12
afschuining chanfrein: šǫwfręjn (Dilsen) De schuinte die ontstaat door de kant van een stuk hout te schaven. Zie ook afb. 52. Vgl. voor het woordtype vaas, dat werd opgegeven door de respondent uit Mechelen (Q 204a), ook wnt XVIII, kol. 632, s.v. vasche, ø̄reep, strookø̄. Wanneer twee stukken hout die elk aan de lange, smalle zijde van een afschuining zijn voorzien, tegen elkaar worden bevestigd, ontstaat een V-vormige uitsparing, die visbek wordt genoemd. [N 53, 125b; monogr.] II-12
afstandblikje afstandblikje: afstandblikje (Dilsen) Blikje dat op de lange oren van de ramen wordt geschoven. Het dient ervoor om deze ramen op een bepaalde afstand van elkaar te houden. Het gewone afstandblikje heeft een breedte van 37 mm. De afstandblikjes worden op in de broed- en honingkamer gemonteerde draaglijsten gehangen. [N 63, 10m] II-6
afstijfselen insmeren: ensmę̄rǝn (Dilsen) De zool en/of de rand met stijfsel insmeren. [N 60, 121b] II-10
aftekenen met behulp van een kruishout trekken: trekken (Dilsen) Met behulp van het kruishout of het dubbel kruishout een stuk hout op breedte en/of dikte aftekenen, bijvoorbeeld wanneer dit geschaafd moet worden. Wanneer het kruishout met het blokje langs de rand van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de pin een evenwijdig aan die rand lopende lijn in het hout. [N 53, 197b-d; N G, 17c] II-12
aftrekken instrijken: enstrīkǝn (Dilsen) Het met was bestrijken van de schoen. [N 60, 134b] II-10
aftuigen (het) getuig afpakken: t ˲gǝtȳx˱ āfpakǝ (Dilsen), uitdoen: ū.t˱dō.n (Dilsen) Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b] I-10
afvallen van bladeren ruizelen: ruuzelen (Dilsen), vallen: vallen (Dilsen) afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)] || afvallen van bladeren [DC 48 (1973)] III-4-3
akker perceel: pǝrsēl (Dilsen), stuk: stø̜k (Dilsen) Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.] I-8
akkerdistel, distel distel: -  distel (Dilsen) distel (Carduus) [DC 69 (1994)] III-4-3