e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K315p plaats=Oostham

Overzicht

Gevonden: 2157
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boekweit boekweit: boʔi (Oostham) Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.] I-4
boekweitdoppen boekweitzemelen: buʔizēmǝlǝn (Oostham) Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.] II-3
boekweithok mandel: mandel (Oostham) Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.] I-4
boekweitpannenkoek boekweitskoek: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  boekkieskŏĕk (Oostham), pannenkoek: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  pannekŏĕk (Oostham) boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)] III-2-3
boer boer: būr (Oostham), Dö būr wont up eͅn hūv (Oostham), Dö būr wont up eͅn winning (Oostham), Dö būr woənt up eͅn būrdörēͅ (Oostham) Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6, III-3-1
boerderij, algemeen boerderij: burdǝręi̯ (Oostham), būrdǝrēi̯ (Oostham), hoeve: huf (Oostham) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenzwaluw, zwaluw zwalf: zwalĕf (Oostham), zwalyf (Oostham), zwɛləvən (Oostham) zwaluw [Willems (1885)], [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boerin boerin: buren (Oostham) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.] I-6
bokking bokking: bokking (Oostham), boksharing: boekseiring (Oostham) bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || haring [ZND 26 (1937)] III-2-3
bolster van de okkernoot bolster: boͅlstər (Oostham) bolster (van) [ZND 33 (1940)] I-7