27824 |
zijwand |
zijstukken:
zęi̯stɛkǝ (Q171p Vlijtingen)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
18816 |
zin (lust) |
goesting:
guusting (Q171p Vlijtingen),
zin:
(lange i).
zin (Q171p Vlijtingen)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22771 |
zingen |
fluiten:
merel
fleete (Q171p Vlijtingen),
tjierpen:
mus
tjierpe (Q171p Vlijtingen),
zingen:
zĭnge (Q171p Vlijtingen),
nachtegaal
zeenge (Q171p Vlijtingen)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)] || III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2, III-4-1
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de borst geven:
de bwos gêve (Q171p Vlijtingen)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
oversprong:
īɛ.vǝrspro.ŋk (Q171p Vlijtingen)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
20066 |
zonnebloem |
zonnetje:
zounekes (Q171p Vlijtingen)
|
Zonnebloem (heleanthus annuus) (kleine zonnebloem, zonneroos, zonnester, zonnebloem, zonnewende, helenium). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
20189 |
zoon |
zoon:
zûûn (Q171p Vlijtingen)
|
zoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20518 |
zure haring |
ingemaakte haring:
e van hering gelijk nederlands
eengemaakte hèring (Q171p Vlijtingen)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
surelle:
šəreͅl (Q171p Vlijtingen)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zūūster (Q171p Vlijtingen),
zy(3)̄ster (Q171p Vlijtingen)
|
zuster [ZND 11 (1925)] || Zuster. [ZND 11 (1925)]
III-2-2, III-3-3
|