25384 |
bloed roeren |
bloed roeren:
blot rø̜rǝ (Q118a Terwinselen)
|
Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.]
II-1
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
būǝnǝ (Q118a Terwinselen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
19600 |
bord |
telder:
telder (Q118a Terwinselen),
teller:
teller (Q118a Terwinselen)
|
bord [Weijnen BN 06 (1939)]
III-2-1
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q118a Terwinselen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
17618 |
bovenlip |
overlip:
euueverlip (Q118a Terwinselen)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q118a Terwinselen)
|
braaf [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
19860 |
branden |
branden:
brɛnǝ (Q118a Terwinselen),
hingerblijveren afbranden:
heŋǝrblivǝrǝ āfbrɛnǝ (Q118a Terwinselen)
|
Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1
|
25388 |
broeien |
broeien:
brø̜jǝ (Q118a Terwinselen)
|
Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1
|
24913 |
broekland, moeras |
moeras:
ps. onder de ò staat nog een puntje; deze combinatieletter is niet te maken.
mòras (Q118a Terwinselen)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33864 |
bronstig, van merries |
sturig:
styrǝx (Q118a Terwinselen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|