23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Allerziele (Q113c Vrusschemig)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q113c Vrusschemig)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
20582 |
avondmaal |
avondeten:
aovetete (Q113c Vrusschemig)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
17584 |
baard |
baard:
baat (Q113c Vrusschemig)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32309 |
band |
reep:
rēp (Q113c Vrusschemig)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
17561 |
been, beenderen |
been:
e bee (Q113c Vrusschemig),
knook:
knôôke (Q113c Vrusschemig)
|
beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31305 |
beitel |
beitel:
bētǝl (Q113c Vrusschemig)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
ijle lucht:
ing iel log (Q113c Vrusschemig),
zwoel (weer):
sjweul (Q113c Vrusschemig)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
scharen:
schier (Q113c Vrusschemig),
stelten:
wat e sjtelte peet
stelte (Q113c Vrusschemig),
stokken:
stekke (Q113c Vrusschemig, ...
Q113c Vrusschemig),
stompels:
mit stumpele va bing (Q113c Vrusschemig),
taksbenen:
he hat e paar taksbing
taksbing (Q113c Vrusschemig)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25105 |
bestendig weer |
stabiel weer:
sjtabiel weër (Q113c Vrusschemig)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|