e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

Gevonden: 4514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
barensweeën ween: wīēŭ (Nieuwenhagen) Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)] III-2-2
barmsijs bergsijsje: bergsieske (Nieuwenhagen) sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)] III-4-1
barrevoets op de blote voeten: up tə blu.tə vø.t (Nieuwenhagen) blootvoets [RND] III-1-3
basiliek basiliek (<lat.): bazəliĕk (Nieuwenhagen), inne bazeliek (Nieuwenhagen) Een basiliek. [N 96A (1989)] III-3-3
bastaardvijl bastaardvijl: bastǝrt˲vīl (Nieuwenhagen) Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g] II-11
bazige vrouw bazig wijf: bāāzig wīēëf (Nieuwenhagen), haaibaai: hāājbāāj (Nieuwenhagen), zouw: zōōw (Nieuwenhagen) een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)] III-1-4
bebroed onbevrucht ei vuil ei: vūl ęi̯ (Nieuwenhagen) [N 19, 54b] I-12
bed bed: beͅt (Nieuwenhagen) bed [RND] III-2-1
bedekt een onaangenaamheid zeggen doorduwen: innə gèt daodŭjjə (Nieuwenhagen), een steek uitdelen: sjtiēëk ōētdēēlə (Nieuwenhagen), stechelen: sjtichələ (Nieuwenhagen) iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)] III-3-1
bedelaar bedelaar: bāēëdəlēēr (Nieuwenhagen), schooier: sjōōjər (Nieuwenhagen) de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)] III-3-1