e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289b plaats=Leuken

Overzicht

Gevonden: 2725
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
biljet van vijfentwintig gulden briefje van vijfentwintig gulden: breefke van vief en twinjtig göldje (Leuken) 25 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)] III-3-1
biljet van vijfhonderd frank briefje van vijfhonderd frank: Opm. o zweemt iets naar korte oe.  breefke van viefhongerd frang (Leuken) 500 franc, een biljet van ~ [N 21 (1963)] III-3-1
biljet van vijftig frank briefje van vijftig frank: breefke van fieftig frang (Leuken) 50 franc, een biljet van ~ [N 21 (1963)] III-3-1
biljet van vijftig gulden briefje van vijftig gulden: breefke van fieftig göldje (Leuken) 50 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)] III-3-1
binder binder: beŋǝr/beŋstǝr (Leuken) Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.] I-4
binnenbeer binnenbeer: benǝbīr (Leuken) Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.] I-12
binnendeur tussen stal en schuur dendeurtje: dendø̄rkǝ (Leuken) De binnendeur tussen de stal en de schuur als die aan elkaar grenzen. De benamingen geven soms aan in welk deel van stal of schuur deze deur zich bevindt. Door deze deur wordt wel voer van de schuur naar de stal gebracht; ook kan men via deze deur binnenshuis tot in de schuur komen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen de lemmata "stal" (2.1.2) en "schuur" (3.1.1). [N 5A, 41c] I-6
bit gebit: gebēt (Leuken) IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.] I-10
bitstang stang: staŋ (Leuken) De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42] I-10
blad (alg.) blad: blaât (Leuken) blad III-4-3