e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

Gevonden: 2169
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bont en blauw slaan paars en blauw slaan: paars en blauw geslagen (Neerharen) ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)] III-1-2
bontkraag pelskraag: pelskrax (Neerharen) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel pelsjas: pelsjas (Neerharen) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
boog gespan: gǝspan (Neerharen) Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] II-9
boomgaard bongerd: boŋgərt (Neerharen) I-7
boomhaak boomhaken: bǫwmhǭk (Neerharen), klemhaak: klɛmhǭk (Neerharen  [(id)]  ), s-haak: ɛs-hǭk (Neerharen) De in verschillende vormen uitgevoerde metalen haak waarmee de wisboom aan de panlat wordt gehangen. De boomhaak kan zijn voorzien van een leren riem of een ijzeren ring waarin de wisboom wordt geschoven. Zie ook afb. 78b-c. [N F, 19a-c] II-9
boomkruin douw: dòw (Neerharen), kroon: kroìn (Neerharen) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomstronk vot: voͅt (Neerharen) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3
boomwagen duvel: dyvǝl (Neerharen), nuts: nø̜t (Neerharen) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen boon: būǝn (Neerharen) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5