| 34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (L427p Obbicht)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brok (L427p Obbicht)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
| 20216 |
broeder |
broeder:
broor (L427p Obbicht)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23317 |
broederschap |
broederschap:
Opm. hoogst zelden gebruikt.
broederschap (L427p Obbicht)
|
broederschap [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 33614 |
broeibak |
broeibak:
breujbak (L427p Obbicht),
broeikas:
breujkas (L427p Obbicht)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
| 18197 |
broek: algemeen |
broek:
brook (L427p Obbicht)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 20335 |
broer |
broer:
broor (L427p Obbicht)
|
broeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
de uitspraak van de oo ligt tusschen de lange en korte ..... [rest onleesbaar]
broomme (L427p Obbicht)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 24948 |
bron |
spring:
špreŋk (L427p Obbicht),
sprong:
šprøŋk (L427p Obbicht)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|
| 34342 |
bronstig |
berig:
bē̜rex (L427p Obbicht)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|