e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L427p plaats=Obbicht

Overzicht

Gevonden: 2561
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenverdieping boven: (hae sleeëp baove).  baove (Obbicht), bovenverdieping: bōͅvəvərdēpeŋ (Obbicht) bovenverdieping [SGV (1914)] || Hoe noemt u de bovenverdieping van een huis? (bovenverdieping, bovenste verdieping) [N 104 (2000)] III-2-1
braadpan braadketel: brajkaetel (Obbicht), braadpan: braadpan (Obbicht), pan: pan (Obbicht), vleespan: vleespan (Obbicht) Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
braaf braaf: braaf (Obbicht), et kènjd iz braaf (Obbicht), ⁄t kei:ndj is braaf (Obbicht) braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] III-1-4
braakland braakland: brǭklɛnjtj (Obbicht) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braak: brǭk (Obbicht), braakliggen: brǭkleqǝ (Obbicht) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braambes bramelen: broamel (Obbicht), bramerten: broamert (Obbicht) braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] III-4-3
braamstruik bramenstruik: breämesjtroek (Obbicht), bramertenstruik: broamertestroek (Obbicht) braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)] III-4-3
braden braden: broaje (Obbicht) braden [SGV (1914)] III-2-3
braken gobbelen: göbbele (Obbicht), kalfje maken: e kèvke make (Obbicht), kotsen: kotse (Obbicht, ... ), overgeven: euvergève (Obbicht), euvergêve (Obbicht), spijen: sjpieje (Obbicht), spieje (Obbicht) kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] III-1-2
branden borren: de kachel bort (Obbicht), de stoof bort (Obbicht) brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] III-2-1